Learn Dutch - Episode 47: the bathroom

badkamer

Credit: Monument076 / CC BY-NC-SA 2.0

In this episode, we continue our tour of the house. Today, Joyce Diebels from Dutch with Joyce stops in the bathroom and discusses the Dutch words for e.g. shower, shower gel and toothbrush.


Words from lesson 47: the bathroom
EnglishDutch
bathroom(de) badkamer
shower(de) douche
I take a shower every morning.Ik neem elke ochtend een douche.
bath(het) bad
Sometimes I take a relaxing bath in the evening.Soms neem ik een ontspannend bad in de avond.
bathroom sink(de) wastafel
The sink in the bathroom is white.De wastafel in de badkamer is wit.
mirror(de) spiegel
There is a large mirror above the sink.
Er hangt een grote spiegel boven de wastafel.
towel(de) handdoek
I dry myself with a soft towel.
Ik droog mezelf af met een zachte handdoek.
hand towel (het) gasten(hand)doekje
toilet(het) toilet OF (de) wc
The toilet is next to the shower.Het toilet is naast de douche.
soap(de) zeep
shower geldoucheschuim
I always use scented soap and shower gel.Ik gebruik altijd geurige zeep en doucheschuim.
toothpaste (de) tandenpasta
I brush my teeth with minty toothpaste on my tooth brush.Ik poets mijn tanden met munttandenpasta op mijn tandenborstel.
to brush your hairharen borstelen
I brush my hair with a brush.Ik borstel mijn haar met een borstel.
shampoo(de) shampoo
I use shampoo to wash my hair.
Ik gebruik shampoo om mijn haar te wassen.
washing cloth(het) washandje
I use my ‘washing hand’ to wash my body.
Ik gebruik mijn washandje om mijn lichaam te wassen.
Click here for more information about Joyce from Dutch with Joyce.

Share